Stadskroniek
de lepel
het verhaal van een ondergedoken kind.
Mijn naam is
Harry Mauer.
In de zomer van 1942 krijgt papa een ‘uitnodiging’ voor dwangarbeid in Duitsland. Samen met één van mijn ooms wil hij naar Zwitserland vluchten. De avond voor hun vertrek is iedereen zenuwachtig. Het maakt mij lastig, ik huil. “Naar je kamer!”, zegt papa. Het is het allerlaatste dat ik van hem hoor.
De vluchtpoging mislukt. Nog vóór het tweetal de Belgische grens bereikt, worden ze in de trein opgepakt. Vanuit de Dossinkazerne in Mechelen wordt papa op het tweede transport naar Auschwitz gezet.
Efroim Mauer, 36 jaar: vermoord.
In de nacht van 15 op 16 augustus, kort na papa’s vertrek, trekt de Antwerpse politie door onze wijk, van huis tot huis. Bij ons wordt niet aangeklopt; misschien beschikt de politie niet over ons juiste adres. De volgende dag gaat mama een kijkje nemen bij haar zus Chajka.
Van baby Anna is er geen foto.
Iedereen is weg, ook mijn drie neefjes met wie ik zo graag speel.
Het beeld van de lege woning met de papflessen van de baby nog op de tafel, zal jaren later nog in haar hoofd spoken.
“Dat zou Chajka nooit doen, het huis verlaten zonder de papflessen”, herhaalt ze.
tante maria
Thuisblijven is geen optie meer, mama contacteert het verzet. De Witte Brigade helpt met onderduikadressen. Mijn nieuwe thuis is in Deurne, bij Frans en Marie Lambrechts.
Mijn zus mag naar een zus van Marie en mama wordt opgevangen bij nog een andere zus.
Marie heet voor mij ‘tante Maria’.
Een enkele keer, helemaal in het begin, mag ik op bezoek bij mama: “Eet een beetje ‘borsjtsj’, ik heb die zelf klaargemaakt.” Zo waterig heeft de bietensoep nog nooit gesmaakt. Een enkele keer mag ik met tante Maria uit wandelen, maar daarna mag ook dat niet meer: te gevaarlijk.
Tante Maria is lief en zorgzaam. Ik krijg nooit straf. Maar papa is verdwenen, mama zie ik niet meer. Geen school. Geen speelgoed.
Geen boek. Binnenblijven. Als er lawaai op straat is, moet ik heel stil zijn en mij verstoppen in een kast onder de trap.
De eerste maanden draagt mama bij in de kosten, maar de reserve geraakt snel op. Vanaf dan neemt het verzet de financiering over, zoals het dat voor vele andere ondergedoken kinderen doet. Maar als in april 1944 een verzetsman wordt opgepakt, raken onze onderduikadressen bekend. Tante Maria belandt in het kamp Gross-Rosen.
Ik word opgesloten in de kelder van de Kommandantur .
Door het kleine venstertje, helemaal boven tegen het plafond, zie ik de bomen van het park.
Mama kan op tijd vluchten en verstopt zich twee dagen in een kerktoren. Ze weet niet waar naartoe, heeft geen geld. Enkel een handvol spullen heeft ze meegenomen, waaronder een zilveren lepel, die komt altijd van pas.
Om te overleven verkoopt ze de helft van de steel. Ze slaagt erin andere schuilplaatsen te vinden.
Wezembeek en Linkebeek
Koningin Elisabeth verkrijgt van de nazi’s dat Joodse kinderen zonder ouders niet worden weggevoerd. Ze worden ondergebracht in weeshuizen van de Jodenvereniging in België (JVB) die onder haar bescherming vallen.
Enkele honderden kinderen – onder wie mijn zus en ik – ontkomen aan een zekere dood.
Zo kom ik terecht in het weeshuis in Wezembeek en wat later in Linkebeek. Het is een relatief beschermde omgeving, met Joodse monitoren.
Overdag spelen we in de grote tuin, ’s nachts slapen we in de stapelbedden in de grote zaal.
Pater Bruno Reynders
“ Ceux de la dernière heure”
In augustus 1944 staan de geallieerden aan de poorten van Brussel. Het verzet verneemt dat de nazi’s van plan zijn alle kinderen van ons opvanghuis te deporteren of als gijzelaar mee te nemen bij hun terugtrekking.
Op 27 augustus 1944 wordt een vluchtoperatie georganiseerd: samen met de jongens van onze groep word ik het Zoniënwoud ingestuurd. Daar worden we opgehaald door het verzet. “Er komt nog wel iemand voor jullie”, krijg ik te horen. Maar ik sta op niemands lijst. Als alle volwassenen weg zijn, blijf ik achter in het bos samen met nog twee andere jongetjes van acht jaar.
Na een verschrikkelijke nacht in het donkere en modderige woud, vindt pater Bruno Reynders ons terug. Hij brengt mij en mijn twee vriendjes naar zijn huis en schrijft in zijn memoires:
“Je n’ai jamais vu d’enfants se laisser décrotter et débarbouiller, dans ma cave, avec autant d’exubérance.”
(“Ik heb nog nooit kinderen zich zo uitbundig zien schrobben en wassen in mijn kelder.”)
Onder onze namen – de laatste drie op de lijst van 307 door hem geredde mensen – noteert hij: “Ceux de la dernière heure.” Deze van het laatste uur.
Pater Bruno brengt mij naar de Kolonie de Beeckman in As (Limburg), een opvanghuis voor kinderen.
Ik ben onder de indruk van die grote witte driehoekige kappen van de zusters. Iets anders dan droog brood en suiker krijg ik niet. Ik wissel mijn brood met een ander kind voor suiker want ik heb geen kracht om op het droge brood te kauwen.
Ik ben extreem zwak en ondervoed, ik voel me verwaarloosd.
Pas een paar maanden later vindt mama mij terug via lijsten van het Rode Kruis. Ze reist naar As om mij op te halen. Ik ben ziek, moe, herken haar niet en wil niet mee met die vreemde ‘madam’.
‘s Anderendaags komt ze terug, samen met mijn zus die ze eerder heeft teruggevonden. Dan pas ga ik mee. Maar in het begin blijf ik mijn moeder ‘madam’ noemen.
“Misschien komt hij nog”
Ik word ingeschreven in een speciale klas, samen met andere kinderen die op hun tiende aan de school beginnen. Met mama gaan we nog een paar keer op ziekenbezoek bij tante Maria. Het is een heel fijn en hartverwarmend weerzien. Maar haar gevangenschap heeft haar getekend, ze is verlamd en bedlegerig. Een paar maanden later hoor ik dat ze overleden is.
Mama loopt nog vaak tot aan de hoek, tot bij het station waar de lijsten van overlevenden hangen.
Wie weet, misschien komt Efroïm nog terug? Niet dus.
Onlangs heb ik mijn moeders kooklepel, die oude, verwrongen ‘leffel’ met de afgebroken steel aan mijn zoon Eric gegeven. Gerechten die ermee worden bereid hebben een bijzondere smaak, echt waar.