Stadskroniek

de lepel

het verhaal van een ondergedoken kind.

Stadskronieken_cover
Ik ben geboren in 1935. Vijf jaar voordien zijn mijn ouders uit Polen overgekomen.

Mijn naam is
Harry Mauer.

Ik ben geboren in Antwerpen in 1935.
Vijf jaar voordien zijn mijn ouders, Efroïm en Mala, uit Polen overgekomen, samen met mijn grootouders en een paar ooms en tantes.

Papa is er fier op dat hij op zo’n korte tijd een eigen zaak kan oprichten: bij ‘Papema’ worden papieren zakken gefabriceerd. Ons gezinnetje voelt zich thuis in Borgerhout.

Als ik zes ben, begint de hel.
Ik heb er zo naar uitgekeken om naar het eerste leerjaar te gaan, maar dat klasje haal ik niet.
Voor Joodse kinderen zoals mijn twee jaar oudere zus en ik wordt de school verboden terrein.

In de zomer van 1942 krijgt papa een ‘uitnodiging’ voor dwangarbeid in Duitsland. Samen met één van mijn ooms wil hij naar Zwitserland vluchten. De avond voor hun vertrek is iedereen zenuwachtig. Het maakt mij lastig, ik huil. “Naar je kamer!”, zegt papa. Het is het allerlaatste dat ik van hem hoor.


De vluchtpoging mislukt. Nog vóór het tweetal de Belgische grens bereikt, worden ze in de trein opgepakt. Vanuit de Dossinkazerne in Mechelen wordt papa op het tweede transport naar Auschwitz gezet.
Efroim Mauer, 36 jaar: vermoord.

In de nacht van 15 op 16 augustus, kort na papa’s vertrek, trekt de Antwerpse politie door onze wijk, van huis tot huis. Bij ons wordt niet aangeklopt; misschien beschikt de politie niet over ons juiste adres. De volgende dag gaat mama een kijkje nemen bij haar zus Chajka.

Chajka, haar echtgenoot Todres en neefjes Maurice en Michel.
Van baby Anna is er geen foto.

Iedereen is weg, ook mijn drie neefjes met wie ik zo graag speel.
Het beeld van de lege woning met de papflessen van de baby nog op de tafel, zal jaren later nog in haar hoofd spoken.
“Dat zou Chajka nooit doen, het huis verlaten zonder de papflessen”, herhaalt ze.

tante maria

tante Maria en Harry in Antwerpen
achteraan, vrnl: tante Maria en haar zus. vooraan vrnl: Harry en zijn zus

Wezembeek en Linkebeek

Koningin Elisabeth verkrijgt van de nazi’s dat Joodse kinderen zonder ouders niet worden weggevoerd. Ze worden ondergebracht in weeshuizen van de Jodenvereniging in België (JVB) die onder haar bescherming vallen.
Enkele honderden kinderen – onder wie mijn zus en ik – ontkomen aan een zekere dood.

Zo kom ik terecht in het weeshuis in Wezembeek en wat later in Linkebeek. Het is een relatief beschermde omgeving, met Joodse monitoren.
Overdag spelen we in de grote tuin, ’s nachts slapen we in de stapelbedden in de grote zaal.

Pater Bruno Reynders

Dom Bruno Reynders
Harry (midden), samen met de jongetjes Maurice Veffer en Samuel Wagshal, voor het huis van Pater Bruno

“ Ceux de la dernière heure”

In augustus 1944 staan de geallieerden aan de poorten van Brussel. Het verzet verneemt dat de nazi’s van plan zijn alle kinderen van ons opvanghuis te deporteren of als gijzelaar mee te nemen bij hun terugtrekking.

Op 27 augustus 1944 wordt een vluchtoperatie georganiseerd: samen met de jongens van onze groep word ik het Zoniënwoud ingestuurd. Daar worden we opgehaald door het verzet. “Er komt nog wel iemand voor jullie”, krijg ik te horen. Maar ik sta op niemands lijst. Als alle volwassenen weg zijn, blijf ik achter in het bos samen met nog twee andere jongetjes van acht jaar.

“Misschien komt hij nog”

Ik word ingeschreven in een speciale klas, samen met andere kinderen die op hun tiende aan de school beginnen. Met mama gaan we nog een paar keer op ziekenbezoek bij tante Maria. Het is een heel fijn en hartverwarmend weerzien. Maar haar gevangenschap heeft haar getekend, ze is verlamd en bedlegerig. Een paar maanden later hoor ik dat ze overleden is.

Mama loopt nog vaak tot aan de hoek, tot bij het station waar de lijsten van overlevenden hangen.
Wie weet, misschien komt Efroïm nog terug? Niet dus.

Onlangs heb ik mijn moeders kooklepel, die oude, verwrongen ‘leffel’ met de afgebroken steel aan mijn zoon Eric gegeven. Gerechten die ermee worden bereid hebben een bijzondere smaak, echt waar.